Frans : Nederlands faire les courses = boodschappen doen dur = moeilijk / zwaar / hard monter la tente = de tent opzetten épuisant = uitputtend fils unique / fille unique = enig kind rigoler = lol hebben en boîte = in de disco / naar de disco convaincre = overtuigen terminer = eindigen rassurer = geruststellen le texto = de sms quinze jours = twee weken à peu près = ongeveer être habitué à = gewend zijn aan la colonie de vacances = het vakantiekamp j’ai dû promettre = ik moest beloven reprendre = opnieuw beginnen être d’accord = het eens zijn tout le monde = iedereen la confiance = het vertrouwen le moniteur = de begeleider tomber amoureux = verliefd worden grave = ernstig le contraire = het tegenovergestelde le maillot de bain = het badpak faire du ski / skier = skiën la valise = de koffer ennuyeux = vervelend / saai bronzer = zonnen / bruin worden l’été = de zomer