Frans : Nederlands présent = aanwezig révoltant = schandalig le bricolage = het knutselen le jouet = het speelgoed la valeur = de waarde incapable = niet in staat ridicule = belachelijk empêcher = tegenhouden dépassé = achterhaald destiné à = bestemd voor tandis que = terwijl l’enfance = de kindertijd le rayon = de afdeling pour = om te la plupart = de meeste l’égalité = de gelijkheid l’habitude = de gewoonte prouver = bewijzen l’utilisation = het gebruik en même temps = tegelijkertijd injuste = onrechtvaardig concerner = betreffen pourtant = toch / echter l’évolution = de ontwikkeling confondre = door elkaar halen / verwarren la réflexion = het nadenken se tromper = zich vergissen la contradiction = de tegenspraak se rendre compte = zich realiseren supposer = veronderstellen