Engels : Nederlands to go = gaan no = geen married = getrouwd to have = hebben child = het kind to learn = leren month = de maand to = naar the Netherlands = Nederland Dutch = Nederlands not = niet school = de school to work = werken store = de winkel number = het cijfer daughter = de dochter boy = de jongen girl = het meisje to tell about = vertellen over son = de zoon one = één two = twee three = drie four = vier five = vijf six = zes seven = zeven eight = acht nine = negen ten = tien