Frans : Nederlands blijken (te zijn) = s’avérer het zwemmen = la baignade de schat = le trésor verzekeren = assurer voeden / in het levensonderhoud voorzien = nourrir kortom = bref de beloning = la rémunération (dwars) door / over = à travers de windmolen = le moulin à vent de klomp = le sabot gedurende = durant het koninkrijk = le royaume makkelijk in de omgang = sociable getuigen van = témoigner de de dijk = la digue voorbij = au-delà de moedig = courageux terwijl = alors que de voorloper = le précurseur het veld = le champ de werkgever = l’employeur (m) de baan = le poste ontslaan = licencier het sollicitatiegesprek = l’entretien d’embauche (m) werken = bosser (fam.) de werknemer = l’employé (m) / l’employée (f) solliciteren naar = postuler pour ontslag nemen = donner sa démission de vacature = l’offre d’emploi (f) in deeltijd werken = travailler à temps partiel