Engels : Nederlands car = auto horse riding = paardrijden house = huis a lot = veel music = muziek pet = huisdier playing tennis = tennissen reading = lezen remote control car = op afstand bestuurbaar autootje shopping = winkelen soccer = voetbal street dance = streetdance snail = slak swimming = zwemmen world = wereld to [be fond of] = dol zijn op to [climb trees] = boompje klimmen (to) dance = dansen (to) dig = graven to [go to the cinema] = naar de bioscoop gaan (to) jump = springen (to) hate = vreselijk vinden / haten (to) like = leuk vinden / houden van (to) play = spelen (to) see = zien (to) think = denken to [train dogs] = honden trainen (to) travel = reizen (to) watch = kijken