He stood against the wall.
Hij stond tegen de muur.
A butterfly is an insect with large wings.
Een vlinder is een insect met grote vleugels.
A camel lives in the desert.
Een kameel leeft in de woestijn.
People are smart creatures.
Mensen zijn slimme wezens.
A cat's fur is very soft.
De vacht van een kat is heel zacht.
You can pet my dog, he is harmless.
Je kan mijn hond aaien, hij is doet geen kwaad.
A hippo is a big animal from Africa.
Een nijlpaard is een groot dier uit Afrika.
Owls hunt at night.
Uilen jagen in de nacht.
A cat has soft paws.
Een kat heeft zachte pootjes.
A rabbit is a pet.
Een konijn is een huisdier.
The seal caught the fish.
De zeehond ving de vis.
The fur of my dog is really soft.
De vacht van mijn hond is heel zacht.
The cows are in the stable behind the house.
De koeien zijn in de stal achter het huis.
There is a large, white swan in the water.
Daar is een grote, witte zwaan in het water.
We went to the shelter to adopt a dog.
We gingen naar het asiel om een hond te adopteren.
Dogs (to) bark.
Honden blaffen.
(to) creep is moving on all fours.
kruipen is bewegen op handen en knieën.
Cats like (to) hunt mice.
Katten houden ervan om op muizen te jagen.
He fell and got (to) hurt.
Hij viel en raakte gewond.
Lions can (to) roar.
Leeuwen kunnen brullen.
A bee can (to) sting.
En bij kan prikken, steken.
He sat a trap to catch the mouse.
Hij zette een val om de muis te vangen.
Our cat got sick, so we took him to the vet.
Onze kat werd ziek, dus namen we hem mee naar de dierenarts.
On television where you can watch wildlife.
Op tv kun je dieren in het wild bekijken.