Engels : Nederlands run = hardlopen skate = skaten museum = museum city centre = het centrum van de stad park = park play hockey = hockeyen play football = voetballen hang out with my friends = met mijn vrienden samen zijn watch television = televisiekijken go outside = naar buiten gaan go shopping = winkelen do my homework = huiswerk doen go to a party = naar een feestje gaan invitation = uitnodiging much more = veel meer start at = beginnen om pick up = ophalen sneakers = gympen trousers = broek flip-flops = slippers jacket = jasje sunglasses = zonnebril jeans = spijkerbroek