Engels : Nederlands
certainly = zeker
a few = een paar
lazy = lui
The [market] is a great place for shopping. = markt
potatoes = aardappelen
I'm [sure] the best is still to come, isn't it, Sir John? = Ik ben er [zeker] van dat het beste nog moet komen, nietwaar Sir John?
wife = echtgenote
wonderful = prachtige
(to) earn = verdienen
fireman = brandweerman
to [Look Like] = lijken op
They got [married] two years ago. = Twee jaar geleden zijn ze [getrouwd].
often = vaak op
to [play a sport] = aan sport doen
rich = rijk
I'm trying to tell you how much I [admire] you... = bewonderen
[(to) become] / (to) get = worden
brave = dapper
danger = gevaar
dead = dood
fire = brand
hero = held
(to) imitate = nadoen
Kind = aardig
(to) save = redden
such = zulke
to [take care of] = zorgen voor
fantastic = fantastisch
great = geweldige
single = vrijgezel
[voice] / vote = stem
many / [lots of] = veel
trip = reisje
(to) travel = reizen
World [temperature]s are 0.6°C higher than 100 years ago. = temperatuur
walk = wandeling
Do you have [breakfast] in bed? = ontbijt
(to) end = eindigen
guided tour = rondleiding
Did you have fun at my birthday [party]? = feest / [feestje]
all the time = aldoor, altijd
(to) climb = beklimmen
Let me [introduce] you = voorstellen
Will you [marry] me? = trouwen
mask = masker
suit = pak
Please help me paint my bedroom [wall]. = muur
(to) believe = geloven
(to) bully = pesten
comic = stripverhaal
We usually have [meat] and salad, and then fruit. = vlees
test = proefwerk
wrong = verkeerd