Engels : Nederlands
friend = vriend(in)
My [name] is Jim. = Mijn [naam] is Jim.
Can [something] be done about that? = Kan daar [iets] aan gedaan worden?
strong = sterk
[tell] him the way things are. = vertellen
What's your [first name]? = voornaam
last name = achternaam
There is a question I would like [to ask]. = vragen
dad = pap
My parents are [divorced]. = Mijn ouders zijn [gescheiden] ...
So we should [feel] at home = voelen
funny = grappig
important = belangrijk
I [laugh] in the face of danger. = lachen
Sookie, [listen] for me. = luisteren
mum = mam
never = nooit
parents = ouders
relatives = familieleden
sad = droevig
shopping = winkelen
sometimes = soms
talk = praten
Can you answer the [telephone]? = telefoon
We can can travel [together] on this dangerous road. = We kunnen [samen] reizen op deze gevaarlijke weg.
why = waarom
favourite = favoriete
If you want any more, you know where I [live]. = wonen
only child = enig kind
(to) play = spelen
(to) play football = voetballen
tennis = tennis
years = jaar
about = ongeveer / [over]
And so this makes Dan more [angry]. = boos
(to) bring = brengen, meenemen
The [classroom]s at our ideal school will be small and comfortable. = klaslokaal
crazy = gekke
(to) dance = dansen
forgotten / [(to) forget] = vergeten
honey = lieverd
he stayed [in front of] me. = voor
lovely = schattig
to [make fun of] = grappen maken over
Well.. [maybe] I can be of assistance = Nou.. [misschien] kan ik je helpen
simple = eenvoudig
strange = vreemde
table = tafel
The old man must have reached the [age] of 80 years. = De oude man moet de [leeftijd] hebben bereikt van 80 jaar.
My [aunt] is the sister of my mother. = Mijn [tante] is de zus van mijn moeder.
the Netherlands = Nederland
My [uncle] is the brother of my father. = Mijn [oom] is de broer van mijn vader.