Engels : Nederlands
busy = druk
(a) date = afspraakje
how = hoe
(to) lie = liegen
other = andere
tired = moe
Even I can't [understand] their logic at times. = begrijpen
a few = een paar
Then one day, he visited a sick man [at home]. = Op een dag, bezocht hij een zieke man [thuis].
says could you [call back] in a minute? = terugbellen
(to) can = kunnen
message = bericht
with the next [nice] girl I meet. = aardig
[Of course], you are right. = [Natuurlijk], je hebt gelijk.
(to) speak = spreken
(to) ask back = terugvragen
(to) care = geven om
Everywhere = Overal
Go now, don't let them [find] you! = vinden
hour = uur
minute = minuut
mobile phone = mobiele telefoon
She [read] my horoscope and DeMille's. = lezen
(to) say = zeggen
(to) scream = schreeuwen, gillen
(to) start = starten, beginnen
(to) stay = blijven
text message = sms'je
[too] / as well = ook
(to) use = gebruiken
Do you [want] some coffee? = willen
without = zonder
It's all right. I'm gonna be home in an hour. Don't [worry]. = zich zorgen maken
Happy [birthday]. = verjaardag
(to) have got = hebben
phone number = telefoonnummer
a lot = vaak
all the time = De hele tijd
(to) believe = geloven
cute = schattig
She's not his [girlfriend], she's his sister. = vriendin
grade = klas
Who do you [hate], Danny? = haten
Always [late], always lost. = laat
popular = populair
The [teacher] is very strict. Talking not allowed! = De [leraar] is zeer streng. Praten niet toegestaan!
text = sms'en
first = eerste
(to) mean = bedoelen
more slowly = langzamer
(to) repeat = herhalen
to [speak up] = harder praten
what time = hoe laat