Engels : Nederlands agree = mee eens zijn make = maken party = feest plan = plannen read = lezen somebody = iemand teacher = docent / leraar chair = stoel eat = eten pupil = leerling sell = verkopen summer = zomer table = tafel tell = vertellen afternoon = middag before / in front of = voor date = datum slow = langzaam talk to = praten met time = tijd wrong = fout / verkeerd behind = achter have a look at = even kijken naar / kijken naar left = links right = rechts room = kamer sit down = gaan zitten stand up = opstaan tomorrow = morgen come on = kom op let's go = laten we gaan