Frans : Nederlands couvert = bedekt / overdekt désigner = bedoelen en général = in het algemeen / over het algemeen entraîner = met zich meebrengen / meeslepen faire partie de = deel uitmaken van humide = vochtig / nat la capitale = de hoofdstad la dépression = de depressie la perturbation = de storing le mauvais temps / l’intempérie = het slechte weer nuageux = bewolkt un orage = een storm une averse = een hevige bui une éclaircie = een opklaring être affamé comme un loup = honger als een paard hebben / honger als een wolf hebben être capable de tout = tot alles in staat zijn être fier comme un paon = zo trots als een pauw zijn être trempé comme une soupe = helemaal doorweekt zijn franchement = eerlijk / eerlijk gezegd inquiet = ongerust la révélation = de openbaring le baptême du feu = de vuurdoop le contraire = het tegendeel le croisement = de kruising le découragement = de ontmoediging le hasard = het toeval le poids lourd = de vrachtwagen le séjour linguistique = de taalcursus in het buitenland lutter pour sa survie = vechten om te overleven mettre la pression = onder druk zetten nulle part = nergens pile ou face = kop of munt planter sa tente = zijn tent opzetten / de tent opzetten / je tent opzetten ressentir = voelen se rendre compte = beseffen suivre un itinéraire = een route volgen aménager = inrichten convivial = gezellig haut de gamme = van goede kwaliteit insolite = ongewoon / ongebruikelijk l’accueil = de ontvangst la détente = de ontspanning la literie = het beddengoed prévoir = plannen un escalier = een trap un panier = een mand un relais paisible = een rustige stopplaats une cabane = een hut une échelle = een ladder une péniche = een aak une roulotte = een woonwagen accessible = toegankelijk au départ = in het begin compter faire = van plan zijn doubler = voeren (van een tas of meubel) / voeren économe / économes = zuinig / goedkoop emporter = meenemen l’humidité = de vochtigheid le déplacement = de verplaatsing / de reis le dessus = de bovenkant le fond = de bodem nombre de pays = veel landen pointu / pointues = scherp privilégier = voorrang geven aan protéger = beschermen rude = ruw / hard s’encombrer = zich belasten sachez / savoir = weet / besef sinon = anders / zoniet superflu / superflues = overbodig un creux = een holte / een gat un sac à dos = een rugzak un sac poubelle = een vuilniszak voyager léger = met weinig bagage reizen à partir de = vanaf atterrir = landen casser les prix = onder de prijs verkopen débourser = uitgeven être à la portée de = binnen het bereik zijn van être fortuné = rijk zijn l’altitude = de hoogte multiplier = vermenigvuldigen accueillir = ontvangen dépasser = inhalen l’épreuve = de wedstrijd le chiffre d’affaires = de omzet le courage = de moed le patrimoine = het erfgoed le pneu = de band le responsable = de verantwoordelijke persoon / de verantwoordelijke le tournant = de bocht le volant = het stuur récurrent = steeds terugkerend / terugkerend sur le bord de la route = aan de rand van de weg / aan de kant van de weg