Frans : Nederlands le petit boulot = de bijbaan les soldes = de uitverkoop le passe-temps = de vrijetijdsbesteding télécharger = downloaden surfer sur le web = internetten regretter = spijt hebben van s’éclater = uit je dak gaan sortir = uitgaan inventer = verzinnen célibataire = vrijgezel se présenter = zich voorstellen Tu vas souvent en ville ? = Ga je vaak naar de stad? Je vais te poser les questions. = Ik ga je de vragen stellen. Tu penses à quoi ? = Waar denk je aan? Quel est ton magasin préféré ? = Wat is je lievelingswinkel? Qu’est-ce que tu aimes lire ? = Wat lees je graag? Nous sommes des élèves de … à … = Wij zijn leerlingen van … in … Veux-tu parler de ta famille ? = Wil je over je familie vertellen? Est-ce que tu habites dans le centre-ville ? = Woon je in het centrum van de stad? On est prêts ? = Zijn we klaar? Voudrais-tu répondre à nos questions? = Zou je onze vragen willen beantwoorden? le métier = het beroep être disponible = beschikbaar zijn participer à = deelnemen aan l'énergie renouvelable = de duurzame energie la ressource en énergie = de energiebron fossile = fossiel l’art contemporain = de hedendaagse kunst l’environnement = het milieu face à = tegenover lors de = tijdens montrer = tonen / laten zien la filière = het vakkenpakket s’intéresser à = zich interesseren voor se concentrer sur = zich richten op la diversité des métiers = de diversiteit van beroepen l’avenir de notre planète = de toekomst van onze planeet la responsabilité des humains = de verantwoordelijkheid van de mens un thème qui correspond à = een thema dat overeenkomt une promenade à travers = een wandeling langs des oeuvres artistiques contemporaines = hedendaagse kunstwerken le parc propose = het park biedt aan je m’intéresse à = ik interesseer me voor utiliser d’une manière responsable = op een verantwoorde manier gebruiken être fait pour = geschikt zijn voor face à l’environnement = tegenover het milieu lors de la visite = tijdens de rondleiding