Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Frans Nederlands
  • la langue = de taal
  • les Pays-Bas / la hollande = Nederland
  • le hollandais / la hollandaise = de nederlander / nederlandse vrouw
  • la France = Frankrijk
  • Le Français = de Fransman/-vrouw
  • la Française = Fransvrouw
  • français = Frans
  • la Belgique = België
  • le Belge = de Belgische man
  • la femme belge = de Belgische vrouw
  • belge = Belgisch
  • le Luxembourg = Luxemburg
  • le Luxembourgeois / la Luxembourgeoise = de Luxemburger / Luxemburgse
  • luxembourgeois = Luxemburgs
  • le Letz = het Luxemburgs (taal)
  • la Suisse = Zwitserland
  • le Suisse / la Suisse = de Zwitserse man / vrouw
  • l’alémanique = het Zwitser-duits
  • la capitale = de hoofdstad
  • la ville = de stad
  • le village = het dorp
  • la province = de provincie
  • le département = het departement
  • un habitant = een inwoner
  • la montagne = het gebergte
  • le mont = de berg
  • la colline = de heuvel
  • le pays accidenté = het heuvelachtige land
  • le pays plat = het vlakke land
  • la rivière = de rivier
  • le Rhône = de Rhône
  • la mer = de zee
  • le lac = het meer
  • le Lac Léman = het Meer van Genève
  • la Méditerranée = de Middellandse Zee
  • la Mer du nord = de noordzee
  • la plage = het strand
  • la côte/le littoral = de kust
  • le sable = het zand
  • au bord de la mer = aan de kust
  • les wadden = de wadden
  • les dunes = de duinen
  • les champs de tulipes = de bollenvelden
  • derrière = achter
  • la promenade/la randonnée = de wandeling
  • le sport nautique = de watersport
  • la piste cyclable = het fietspad
  • le vélo/la bicyclette = de fiets
  • indiquer/baliser = aangeven
  • se promener = wandelen
  • dans le nord = in het noorden
  • dans l’est = in het oosten
  • dans le Sud = in het zuiden
  • dans l’Ouest = in het westen
  • les gens = de mensen
  • la voisine = de buurvrouw
  • le voisin = de buur
  • le pays voisin = het buurland
  • partir pour = vertrekken naar
  • compter = tellen
  • trouver = vinden
  • posséder = bezitten
  • longer = liggen naast
  • important = belangrijk
  • environ/à peu près = ongeveer
  • les environs = de omgeving
  • le chômeur = de werkloze
  • quelques bâtiments = enige gebouwen
  • seulement = slechts
  • presque = bijna
  • beaucoup = veel
  • surtout = vooral
  • proche = dichtbij
  • le siège = het hoofdkantoor / de zetel
  • voisin = naastgelegen
  • une île = een eiland
  • Bruxelles = Brussel
  • la Communauté européenne = de europese Gemeenschap
  • Anvers = Antwerpen
  • Gand = Gent
  • Liège = Luik
  • Bastogne = Bastenaken
  • L’escaut = de Schelde
  • Le Rhin = de Rijn
  • Paris = Parijs
  • en Alsace = in de Elsace
  • Fribourg = Freiburg