Frans : Nederlands voir = zien savoir = weten, kunnen / weten / kunnen dépendre de = afhangen van un hiver = een winter le moniteur = de instructeur la langue = de taal remplir = invullen rappeler = terugbellen le petit boulot = het baantje le/la guide / le guide / la guide = de gids assieds-toi = ga zitten le prénom = de voornaam le numéro de téléphone = het telefoonnummer une expérience = een ervaring vraiment = echt disponible = beschikbaar