Frans : Nederlands la technique = de techniek le pilote = de piloot la boule = de bol le guide = de gids rond = rond le métal = het metaal la forme = de vorm le satellite = de satelliet carré = vierkant le bois = het hout le tissu = de stof le plastique = het plastic s’intéresser à = zich interesseren voor plutôt = liever / eerder / liever, eerder mignon = lief / charmant / lief, charmant j’en ai marre = ik heb er genoeg van ailleurs = ergens anders aussi (grand) que = even (groot) als pointu = puntig hein = hè le papier = het papier mille = duizend le son = het geluid la distance = de afstand accueillir = ontvangen assister à = bijwonen le vol = de vlucht au-dessus de = boven formidable = geweldig piloter / conduire = besturen le simulateur de vol = de vluchtsimulator conduire = rijden / besturen, rijden le conducteur = de bestuurder grâce à = dankzij le pont = de brug le passage = de doorgang surveiller = letten op le frein = de rem l’électricité = de elektriciteit freiner = remmen le système = het systeem fonctionner = werken / functioneren / werken, functioneren activer = activeren le bouton = de knop presser = drukken la pédale = het pedaal relâcher = loslaten tomber malade = ziek worden le trafic = het verkeer circuler = rijden avertir = waarschuwen la formation = de opleiding se servir de = gebruikmaken van le tableau de bord = het dashboard au lieu de = in plaats van les chemins de fer = de spoorwegen l'urgence = de nood le danger = het gevaar installer = goed zitten poser = leggen la sécurité = de veiligheid le rail = het spoor relier = verbinden les environs = de omgeving permettre = mogelijk maken