Frans : Nederlands maladroit = onhandig la publicité = de reclame le drapeau = de vlag installer = neerzetten / ophangen / neerzetten, ophangen dormir = slapen ouvrir = openmaken le bruit = het geluid bizarre = vreemd la porte = de deur fatigué = moe le chapiteau = de circustent la chair de poule = het kippenvel avoir la trouille = bang zijn connaître = kennen le trapèze = de trapeze le courage = de moed redescendre = weer naar beneden gaan les pompiers = de brandweer se débrouiller = zich redden il fait noir = het is donker la sardine = de tentharing idiot = stom la corde = het touw détacher = losmaken principal = belangrijkste s’effondrer = instorten marrant = geinig / grappig / geinig, grappig le roi = de koning le rôle = de rol l’acteur = de acteur le saut = de sprong le métier = het vak devenir = worden absolument = absoluut dès = vanaf remplacer = vervangen jeter = gooien / werpen / gooien, werpen le feu = het vuur avoir le trac = zenuwachtig zijn avoir de la chance = geluk hebben le conseil = de raad réfléchir = nadenken la carrière = de loopbaan le moyen de transport = het vervoermiddel le combat = het gevecht l'improvisation = de improvisatie le casse-cou = de waaghals le tournage = de filmopname rarement = zelden la plaie = de wond / de snee / de wond, de snee futur = toekomstig tourner mal = slecht aflopen généralement = over het algemeen physique = lichamelijk la torche = de fakkel humain = menselijk