Frans : Nederlands le souvenir = de herinnering la rentrée = het begin van het schooljaar passer = doorbrengen un été = een zomer été = geweest l’Espagne = Spanje faire du camping = kamperen la montagne = de berg la randonnée = de wandeltocht même = zelfs / zelfde / zelfs, zelfde marcher = lopen la neige = de sneeuw le soleil = de zon hier = gisteren eu = gehad le texto = de sms en vacances = met vakantie le Liban = Libanon la carte postale = de ansichtkaart je crois = ik geloof être allergique à = allergisch zijn voor la crème solaire = de zonnebrandcrème une allergie = een allergie pauvre = arm / arme / arm, arme la pharmacie = de apotheek rencontrer = ontmoeten la Hollandaise = de Nederlandse le reste = de rest ensemble = samen les Pays-Bas = Nederland apprendre = leren la langue = de taal une amie = een vriendin un ami = een vriend le camp de vacances = het vakantiekamp le pays = het land la Grèce = Griekenland le Danemark = Denemarken l’Italie = Italië par exemple = bijvoorbeeld l’escalade = het klimmen le VTT = de mountainbike / het mountainbiken / de mountainbike, het mountainbiken l’Angleterre = Engeland le jeune = de jongere le début = het begin le geste = het gebaar la main = de hand le prof = de leraar le mot = het woord la phrase = de zin dernier = laatste sans = zonder la fin = het einde