Frans : Nederlands un jour = op een dag le terrain = het terrein pleurer = huilen vu = gezien marron = bruin les yeux = de ogen la patte = de poot blanc / blanche = wit une oreille = een oor comme ça = zo / zo maar / zo, zo maar perdre = kwijtraken / verliezen / kwijtraken, verliezen attacher = vastmaken un arbre = een boom la caravane = de caravan le tigre = de tijger entendre = horen le clown = de clown le nez = de neus rouge = rood rigolo = grappig, geinig / grappig / geinig tout de suite = meteen revenir = terugkomen la journée = de dag voici = dit is / hier is / dit is, hier is long = lang la tête = het hoofd / de kop / het hoofd, de kop mignon = schattig le parc = het park chez moi = bij mij thuis avoir peur = bang zijn le petit déjeuner = het ontbijt la tartine = de boterham triste = verdrietig par terre = op de grond rêver = dromen comme d’habitude = zoals gewoonlijk courir = rennen le dîner = het avondeten les parents = de ouders la semaine dernière = de vorige week la caresse = de aai promener = uitlaten avant = voor la laisse = de hondenriem pourtant = toch nécessaire = nodig, noodzakelijk / nodig / noodzakelijk le danger = het gevaar le voisin = de buurman les voisins = de buren faire un détour = een omweg maken se coucher = gaan liggen, gaan slapen / gaan liggen / gaan slapen le bâton = de stok coquin = ondeugend