Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Frans Nederlands
  • dimanche = zondag
  • lundi = maandag
  • mardi = dinsdag
  • mercredi = woensdag
  • jeudi = donderdag
  • vendredi = vrijdag
  • samedi = zaterdag
  • la semaine = de week
  • aujourd'hui = vandaag
  • hier = gisteren
  • demain = morgen
  • le printemps = de lente
  • l'été = de zomer
  • l'automne = de herfst
  • l'hiver = de winter
  • janvier = januari
  • février = februari
  • mars = maart
  • avril = april
  • mai = mei
  • juin = juni
  • juillet = juli
  • août = augustus
  • septembre = september
  • octobre = oktober
  • novembre = november
  • décembre = december
  • dans trois mois = over drie maanden
  • depuis = sinds
  • quand = wanneer
  • une armoire = een kast
  • la clé = de sleutel
  • le coin = de hoek
  • le frigo = de koelkast
  • le lit = het bed
  • la lumière = het licht
  • le miroir = de spiegel
  • la poubelle = de vuilnisbak
  • le blouson = het jack
  • la casquette = de pet
  • la chaussette = de sok
  • le manteau = de jas
  • la veste = het jasje
  • porter = dragen
  • rentrer = thuiskomen
  • une addition = een rekening
  • le couteau = het mes
  • la cuillère = de lepel
  • la fourchette = de vork
  • le poivre = de peper
  • le sel = het zout
  • le lait = de melk
  • le poulet = de kip
  • le verre = het glas
  • le goût = de smaak
  • le plat = het gerecht
  • avoir faim = honger hebben
  • avoir soif = dorst hebben
  • bon marché = goedkoop
  • faire la cuisine = koken
  • la tête = het hoofd
  • la bouche = de mond
  • un oeil = een oog
  • les yeux = de ogen
  • un oreille = een oor
  • le bras = de arm
  • le coeur = het hart
  • le dos = de rug
  • une épaule = een schouder
  • le genou = de knie
  • la gorge = de keel
  • la main = de hand
  • le pied = de voet
  • la poitrine = de borst
  • le ventre = de buik
  • le crayon = het potlood
  • le stylo = de pen
  • le tableau = het bord
  • le mot = het woord
  • la phrase = de zin
  • une interrogation = een overhoring
  • la note = het cijfer
  • le sujet = het onderwerp
  • la rédaction = het opstel
  • le petit boulot = het baantje
  • le métier = het beroep
  • la signature = de handtekening
  • répéter = herhalen
  • réfléchir = nadenken
  • avoir raison = gelijk hebben
  • la télécommande = de afstandsbediening
  • le truc = het ding
  • la bande dessinée = het stripverhaal
  • la piscine = het zwembad
  • le projet = het plan
  • le match = de wedstrijd
  • la boule = de bol
  • dessiner = tekenen
  • nager = zwemmen
  • télécharger = downloaden
  • content = tevreden
  • fâché = boos
  • fier = trots
  • tomber amoureux = verliefd worden
  • ensemble = samen