Frans : Nederlands prier = bidden rarement = zelden à peine = nauwelijks l’éternité = de eeuwigheid l’or = het goud l’enfer = de hel misérable = armoedig le voisin = de buurman pointu = puntig le bonheur = het geluk la charrue = de ploeg arracher = uittrekken / losrukken l’incertitude = de onzekerheid la condition = de voorwaarde la richesse = de rijkdom le commerce = het handeltje compter = tellen pauvre = arm l’argent = het geld / het zilver la pièce = de munt