Frans : Nederlands le corps = het lichaam la sensation = het gevoel avoir sommeil = slaap hebben se sentir fatigué(e) = zich moe voelen souvent = vaak courant(e) = normaal / gewoon l’adolescence = de puberteit être en forme = in vorm zijn / fit zijn tôt = vroeg le lit = het bed le conseil = het advies la tête = het hoofd l’oreille = het oor le cou = de hals / de nek le dos = de rug les fesses = de billen la jambe = het been le nez = de neus le dent = de tand la bouche = de mond le ventre = de buik le bras = de arm la main = de hand le pied = de voet parfois = soms / wel eens Aïe ! = Au! Ça fait mal ! = Dat doet zeer! être fatigué(e) = moe zijn avoir mal à = pijn hebben in / aan avoir mal au dos = rugpijn hebben avoir mal aux yeux = zere ogen hebben l’œil = het oog avoir mal aux dents = kiespijn hebben avoir mal à la main = pijn in zijn hand hebben trop (de) = te veel beaucoup (de) = veel porter = dragen ne … pas assez (de) = niet genoeg donner un conseil = advies geven il faut … = je moet… devoir … = moeten… avoir mal à la tête = hoofdpijn hebben avoir mal au ventre = buikpijn hebben avoir mal aux jambes = zere benen hebben avoir chaud = het warm hebben avoir froid = het koud hebben la gorge = de keel l’épaule = de schouder le genou = de knie le doigt = de vinger le doigt de pied = de teen malade = ziek la fièvre = de koorts avoir mal au cœur = misselijk zijn vomir = overgeven les urgences = de Eerste Hulp le docteur / le médecin = de dokter l’infirmier = de verpleegkundige le stress = de stress se reposer = uitrusten le repos = de rust / de pauze se sentir bien = zich goed voelen