le corps la sensation avoir sommeil
se sentir fatigué(e) souvent courant(e)
l’adolescence être en forme tôt
le lit le conseil la tête
l’oreille le cou le dos
les fesses la jambe le nez
le dent la bouche le ventre
le bras la main le pied
parfois Aïe ! Ça fait mal !
être fatigué(e) avoir mal à avoir mal au dos
avoir mal aux yeux l’œil avoir mal aux dents
slaap hebben het gevoel het lichaam
normaal / gewoon vaak zich moe voelen
vroeg in vorm zijn / fit zijn de puberteit
het hoofd het advies het bed
de rug de hals / de nek het oor
de neus het been de billen
de buik de mond de tand
de voet de hand de arm
Dat doet zeer! Au! soms / wel eens
rugpijn hebben pijn hebben in / aan moe zijn
kiespijn hebben het oog zere ogen hebben
avoir mal à la main trop (de) beaucoup (de)
porter ne … pas assez (de) donner un conseil
il faut … devoir … avoir mal à la tête
avoir mal au ventre avoir mal aux jambes avoir chaud
avoir froid la gorge l’épaule
le genou le doigt le doigt de pied
malade la fièvre avoir mal au cœur
vomir les urgences le docteur / le médecin
l’infirmier le stress se reposer
le repos se sentir bien
veel te veel pijn in zijn hand hebben
advies geven niet genoeg dragen
hoofdpijn hebben moeten… je moet…
het warm hebben zere benen hebben buikpijn hebben
de schouder de keel het koud hebben
de teen de vinger de knie
misselijk zijn de koorts ziek
de dokter de Eerste Hulp overgeven
uitrusten de stress de verpleegkundige
zich goed voelen de rust / de pauze