Frans : Nederlands connaître = kennen chaque = elke l’information = het bericht classique = klassiek le roi = de koning la reine = de koningin le dessinateur = de tekenaar peindre = schilderen nombreux = talrijk lutter pour = strijden voor le droit = het recht participer à = deelnemen aan inventer = bedenken le monde entier = de hele wereld imiter = nabootsen / imiteren monter en avion = in het vliegtuig stappen la lutte = de strijd la pauvreté = de armoede entraîner = trainen / coachen l’enfance = de jeugd la peinture = de schilderkunst rendre célèbre = beroemd maken critiquer = bekritiseren la société = de maatschappij le personnage = het personage vendre = verkopen l’exemplaire = het exemplaar des milliers = duizenden l’avocat(e) = de advocaat / advocate l’infirmier = de verpleegkundige le traducteur = de vertaler le journaliste = de journalist l’architecte = de architect le routier = de vrachtwagenchauffeur le vendeur / la vendeuse = de verkoper / verkoopster l’ouvrier = de arbeider l’instituteur = de onderwijzer le manager = de manager l’accountanager = de accountmanager le peintre = de schilder la secrétaire = de secretaresse l’ingénieur (en) informatique = de IT’er le réceptionniste = de receptionist le comptable = de boekhouder