Spaans : Nederlands la furgoneta = de bestelwagen el taxi = de taxi el metro = de metro el helicóptero = de helikopter el tranvía = de tram ruidoso = luidruchtig la carga = de lading volar = vliegen cruzar = oversteken el peatón = de voetganger la señal de tráfico = het verkeersbord la señal = het teken el paso de cebra = het zebrapad el paso = de oversteekplaats el cruce = het kruispunt la acera = de stoep el semáforo = het stoplicht el atasco = de opstopping funcionar = het doen estropeado = kapot formarse = ontstaan tranquilamente = in alle rust suceder = gebeuren adelantar = inhalen desgraciadamente = helaas la dirección contraria = uit de tegengestelde richting contrario = tegenovergesteld frenar = remmen la herida = de wond el vehículo = het voertuig la velocidad = de snelheid tirar = omverrijden resultar = raken gravemente = ernstig herido = gewond