Spaans : Nederlands de pequeño = als kind enfadarse = boos worden la impresora = de printer imprimir = afdrukken el lugar = de plaats servir = dienen om jugar = spelen el tenista = de tennisser componer = componeren / samenstellen corresponder = passend zijn transportar = vervoeren conservar = bewaren estudiar = studeren el grupo de música = de muziekgroep me reúno con = ik kom samen met ti = jou todavía = nog escribir = schrijven estuvimos = we waren la marca = het merk pasado = vorig unir = samenvoegen el final de curso = het einde van het schooljaar la generación = de generatie el parque acuático = het waterpretpark el avestruz = de struisvogel el concurso = de wedstrijd Sudamérica = Zuid-Amerika la tarjeta = het kaartje