l’oncle (m) le train le fils / la fille unique
la fête la tante le demi-frère
seul(e) tu connais (connaitre) la voisine
le cousin le voisin l’anniversaire (m)
inviter attends ! (attendre) le weekend
écouter divorcé (divorcer) marié (se marier)
la cousine le copain la copine
le message la chambre la destination
tu viens (venir)
het enig kind de trein de oom
de halfbroer de tante het feest
de buurvrouw jij kent (kennen) alleen
de verjaardag de buurman de neef
het weekend wacht! (wachten op) uitnodigen
getrouwd (trouwen) gescheiden (scheiden) luisteren naar
de vriendin de vriend de nicht
de bestemming de slaapkamer de boodschap
jij komt (komen)