Frans : Nederlands l’histoire (f) = het verhaal elle voit (voir) = zij ziet (zien) bizarre = vreemd ne … personne = niemand décider = beslissen le personnage principal = de hoofdpersoon le danger = het gevaar mauvais = slecht recommander = aanraden amusant = grappig la vie = het leven l’amitié (f) = de vriendschap possible, impossible = mogelijk, onmogelijk le placard = de kast il entend (entendre) = hij hoort (horen) le bruit = het geluid l’accident (m) = het ongeluk grave = ernstig la fin = het einde aucun = geen enkel