Frans : Nederlands gentil = aardig méchant = gemeen, vals heureux, heureuse = gelukkig malheureux = ongelukkig mécontent = ontevreden nerveux, nerveuse = zenuwachtig amoureux, amoureuse = verliefd courageux, courageuse = dapper fier, fière = trots timide = verlegen triste = verdrietig ridicule = belachelijk s’énerver = zich opwinden se disputer = ruzie maken rire = lachen sourire = glimlachen crier = schreeuwen joyeux, joyeuse = vrolijk surpris = verbaasd calme = rustig