Spaans : Nederlands
el filo = het scherp
el alpinismo = het alpinisme
el vuelo = de vlucht
el parapente = het parapenten
la pesa = het gewicht
la halterofilia = het gewichtheffen
el judo = het judo
la defensa = de verdediging
el arma = het wapen
el motociclismo = de motorsport
el atletismo = de atletiek
el conjunto = het geheel
la prueba = de proef
el lanzamiento = het werpen
la medalla = de medaille
la plata = het zilver
sincronizado = synchroon-
el patinaje = het schaatsen
la pareja = het paar
el esquí de travesía = het telemarken
cubrir = bedekken
en pista cubierta = op een binnenbaan
el casco = de helm
el patín = de schaats
el circuito = het circuit
el campeón = de kampioen
peligroso = gevaarlijk
grave = ernstig
la competición = de wedstrijd
el adelantamiento = de inhaalmanoeuvre
emocionante = spannend
entrenar = trainen
completar = voltooien
la ascensión = de beklimming
el ochomil = de achtduizender
el licenciado = de afgestudeerde
la ingeniería = de ingenieursstudie
la ingeniería industrial = de industriële techniek
industrial = industrieel
rural = plattelands-
plenamente = volledig
la cumbre = de top
ascender = stijgen
enfrentarse a = het hoofd bieden aan
el reto = de uitdaging
lograr = bereiken
incorporarse a = deelnemen aan
la expedición = de expeditie
la oportunidad = de kans
único = uniek
permitirse = zich veroorloven
probar suerte = zijn geluk beproeven
la suerte = het geluk
el resbalón = het uitglijden
costar = kosten
el logro = het bereiken
reservar = reserveren
el alpinista / el escalador = de bergbeklimmer
congelado = bevroren
la lucha = de strijd
la supervivencia = de overleving
doloroso = pijnlijk
la recuperación = het herstel
amputar = amputeren
traumático = traumatisch
replantear = heroverwegen
la calma = de kalmte
incluso = zelfs
considerar / plantearse = overwegen
rendirse = zich overgeven
el montañismo = de bergsport
la solicitud = de sollicitatie
clave = sleutel-
el resto = de rest
íntimo = vertrouwelijk
la motivación = de motivatie
el pico = de piek
el planeta = de planeet
la edad = de leeftijd
la desgracia / el accidente = het ongeluk
físico = fysiek
sufrir = lijden
descender = afdalen
la reflexión = de reflectie