Frans : Nederlands
la question = de vraag
l'affirmation = de bevestiging
l'ingénieur = de ingenieur
l'ingénieure = de ingenieur
marié = getrouwd
mariée = getrouwd
l'électricien = de elektricien
l'électricienne = de elektricien
en ce moment = op dit ogenblik
être au chômage = werkloos zijn
le chômage = de werkloosheid
Qu'est-ce qu'ils font ? = Wat doen ze?
qu'est-ce que = wat
maintenant = nu
regarder = bekijken / kijken
la classe = de klas
l'an = het jaar
déjà = al
tu as = jij hebt
encore = nog / nog steeds
le contact = het contact
l'institut m de langues = het taleninstituut
Zut ! = Verhip! / Verrek!
toujours = nog steeds
le copain = de vriend
la copine = de vriendin
on fait = we doen / we maken
faire du jogging = joggen
l'agence de voyages = het reisbureau
J'ai de la chance = Ik heb geluk.
la chance = het geluk
vraiment = echt
le travail = het werk
intéressant = interessant
intéressante = interessant
Qu'est-ce qu'elle fait ? = Wat doet zij?
internationale = internationaal
le Belge = de Belg / Belgische
la Belge = de Belgische
ils ont = zij hebben
l'enfant = het kind
avoir = hebben
en plus = bovendien
Elle est toujours aussi belle ! = Ze is nog altijd even mooi!
aussi = even
le lycée = de middelbare school
présentez = presenteer
le lieu de travail = de arbeidsplaats
le lieu = de plaats / de plek