Frans : Nederlands l’arrêt de bus (m) = de bushalte la voiture = de auto le centre-ville = het stadscentrum le magasin = de winkel ouvert (ouvrir) = open (openen) / geopend (openen) le supermarché = de supermarkt la plage = het strand la circulation = het verkeer ne (…) pas = niet / geen en face de = tegenover intéressant = interessant le coin = de hoek au-dessus de = boven monter = naar boven gaan notre = onze il faut = je moet / het is nodig la chose = het ding chercher = zoeken passer = doorbrengen dommage = jammer