Frans : Nederlands marcher = lopen pâle = bleek tout de suite = meteen partout = overal le pansement = de pleister, het verband guérir = genezen le muscle = de spier soulager = verlichten saigner = bloeden le flacon = het flesje prescrire = voorschrijven vomir = overgeven la pommade = het zalfje l’ordonnance (f) = het recept la piqure d’insecte = de insectenbeet le médicament = het medicijn le mal de gorge = de keelpijn le coup de soleil = de zonnesteek l’infection (f) = de infectie un calmant = een kalmeringsmiddel une sortie en famille = een familie-uitje une pastille = een pilletje perdre du poids = afvallen réconforter = troosten pas de chance = geen geluk