Frans : Nederlands je = ik être = zijn ne…pas = niet de = van vous = jullie / u le / la / l' = de / het les = de nous = we / wij / ons avoir = hebben que = dat / wat / dan un / une = een il = hij / het et = en à = in / op / om / bij / naar tu = je / jij ce / cette / cet / ces = dit / die / deze / dat en = in / naar on = men / wij / we ça / cela = dit / dat / het moi = me / mij / ik mais = maar pour = voor / om te qui = wie / die y = er / erheen me = mezelf dans = in / over elles = ze / zij bien = goed elle = ze / zij avec = met si = als / jawel / zo