Frans : Nederlands gens = mensen quel / quelle = welk / welke déjà = al la fille = het meisje / de dochter le jour / la journée = de dag le soir / la soirée = avond avoir raison = gelijk hebben le nom = de naam penser = denken la nuit = de nacht salut = hoi / doei rester = blijven désolé = sorry moins = minder avoir peur = bang zijn appeler = roepen arriver = aankomen la tête = het hoofd entre = tussen seul = alleen vite = snel prendre = nemen le fils = de zoon demain = morgen l'air = de lucht soit … soit = of … of bas / basse = laag / beneden grand = groot passer = doorbrengen attendre = wachten