Frans : Nederlands plaire = bevallen / leuk vinden arrêter = stoppen / ophouden aider = helpen enfant = kind puis = daarna / vervolgens / dan assez = genoeg / nogal l'amour = de liefde connaître = kennen le moment = het moment l'heure = het uur le gars = de kerel / de vent tard = laat l'ami = de vriend comprendre = begrijpen ni … ni = niet … ook niet le problème = het probleem la chance = het geluk / de kans partir = vertrekken combien = hoeveel aujourd'hui = vandaag contre = tegen attention = let op revoir = weerzien la voiture = de auto tant de = zoveel la part = het deel la porte = de deur le coup = de slag / de klap pendant = tijdens sentir = voelen / ruiken