Frans : Nederlands ennuyer = vervelen la bouche = de mond certain = zeker / sommige visiter = bezoeken exister = bestaan la cuisine = keuken la bête = het beest bête = stom approcher = naderen pourtant = echter / toch plusieurs = meerdere rire = lachen le but = het doel le public = het publiek public = openbaar le système = het systeem hors de = buiten le combat = het gevecht vendre = verkopen l'écouteur = het oortje le nord = het noorden nord = noord époque = eeuw le héros = de held l'avenir = de toekomst le danger = het gevaar la lune = de maan poser = leggen / poseren normal = normaal la peau = de huid la santé = de gezondheid l'exemple = het voorbeeld le nez = de neus