Frans : Nederlands la glace = het ijs l'occasion = de gelegenheid la dent = de tand vacances = vakantie la course = de wedstrijd / de boodschap ravi = blij le courage = de moed / het lef lors de = tijdens capable = bekwaam / in staat tot parmi = onder superbe = geweldig / super l'ouest = het westen dégager = weggaan éviter = vermijden l'épouse = de echtgenote le mien = het mijne certainement = zeker né = geboren ramener = terugbrengen prévu = voorzien l'importance = het belang la joie = de vreugde déranger = storen signifier = betekenen court = kort le pont = de brug le bain = het bad tourner = draaien / afslaan joyeux = vrolijk enchanté = aangenaam