Frans : Nederlands eu = gehad bu = gedronken connu = gekend dû = gemoeten été = geweest fallu = gemoeten lu = gelezen plu = geregend / bevallen pu = gekund / gemogen reçu = ontvangen su = geweten / gekund tenu = gehouden vu = gezien voulu = gewild appris = geleerd assis = gezeten compris = begrepen mis = gezet / gelegd permis = toegestaan pris = genomen promis = beloofd ri = gelachen dit = gezegd écrit = geschreven fait = gedaan / gemaakt découvert = ontdekt offert = aangeboden ouvert = geopend né = geboren mort = gestorven