je suis j'ai ne … pas
ne … plus de le
la l’ les
un une que
ça et à
moi mais pour
qui il y a bien
avec si j'aimerais
niet ik heb ik ben
de (m) / het (m) van niet meer
de (mv) de / het de (v) / het (v)
dat / wat een (v) een (m)
in / naar en het / dat
voor / om te maar ik / mij
goed er is / er zijn wie
ik zou graag willen als / of met