- Frans Nederlands
- ils entrent = zij komen binnen
- tu rentres = jij komt thuis
- je reviens = ik kom terug
- j'irai (aller) = ik zal gaan
- je pourrai (pouvoir) = ik zal kunnen / ik zal mogen
- je voudrais (vouloir) = ik zou willen
- le jeu = het spel
- le cours = cursus / les
- le retour = de terugkeer
- le mariage = het huwelijk / de trouwerij
- les parents = de ouders
- le verre = het glas
- la fête = het feest
- le cœur = het hart
- calme = rustig / kalm
- heureux-heureuse = gelukkig / blij
- impossible = onmogelijk
- pauvre = arm
- autant = zoveel
- ceci = dit