Frans : Nederlands alors = dus c’est mieux comme ça = het is beter zo dépendre = afhangen van être accompagné de = vergezeld zijn door faire confiance = vertrouwen hebben la religion = de godsdienst la vie quotidienne = het dagelijks leven le boulot = het werk les tâches ménagères = de huishoudelijke taken prier = bidden puisque = omdat soutenir = ondersteunen un endroit = een plek à cause de = vanwege bouger = bewegen coûte que coûte = koste wat kost d’origine = van oorsprong dans l’âme = in hart en nieren échouer à = niet slagen voor faire la grève = staken fuir = vluchten l’an prochain = volgend jaar le quartier = de wijk monter = opbouwen par rapport à = ten opzichte van percevoir un salaire = een salaris ontvangen sinon = anders un conquérant = een veroveraar un esclave = een slaaf une paire de = een paar apporter = meebrengen casser = breken compter = tellen embrasser = kussen empêcher de = beletten le hasard = het toeval le voisin = de buurman n’importe quoi = doet er niet toe wat remarquer = bemerken rigoler = lol hebben se rendre compte de = beseffen se tromper = zich vergissen tant de = zoveel un drôle de = een vreemd un pote = een goede vriend un truc = een ding à l’époque = in die tijd ça m’est arrivé = dat is me overkomen ça vient comme ça = dat komt vanzelf échanger = uitwisselen éloigner = vervreemden entamer une conversation = een gesprek beginnen éperdument amoureux = smoorverliefd garder contact = contact houden les arts plastiques = de beeldende kunst pendant les vacances = in de vakantie petit à petit = langzaamaan prendre le temps = de tijd nemen s’amuser = plezier hebben s’écrire = elkaar schrijven se connaître = elkaar kennen se fâcher = ruzie hebben se passer = gebeuren se présenter = zich presenteren se rencontrer = elkaar ontmoeten se revoir = elkaar terugzien se téléphoner = elkaar bellen un animateur / une animatrice = een jeugdleider un atelier = een workshop une sucrerie = een suikerfabriek beaucoup de parallèles = veel overeenkomsten l’Allemagne = Duitsland l’Angleterre = Engeland la capitale = de hoofdstad le brassage international = het internationale leven le glacier = de gletsjer le mode de vie = de levensstijl s’adapter = zich aanpassen une ville de province = een provinciestad se croiser = elkaar kruisen désagréable = onaangenaam faillir = op het punt staan te avoir un malaise = zich niet lekker voelen gâcher = verpesten venir de = zojuist tranquille = rustig traîner = treuzelen éteindre = uitzetten un torchon = een vaatdoekje puer = stinken vomir = overgeven en fait = in feite la réflexion = de gedachte faute de = bij gebrek aan le fric = de poen un angle = een hoek ressentir = voelen une mémé = een oma un gamin = een joch emballer = inpakken une gueule = een smoel le machin / le truc = het ding un autocollant = een sticker une file d'attente = een rij wachtenden en survêtement = in trainingspak le cours de leur vie = hun levensloop tenter leur chance = hun geluk beproeven franchi la première étape = de eerste etappe gehaald sans doute = waarschijnlijk décourager = ontmoedigen dès la naissance = vanaf de geboorte l’émission = de uitzending détendus = ontspannen convaincu = overtuigd une voix = een stem terminé = afgelopen à travers = door le petit angoissé = de kleine angstige partagé = gedeeld étonner = verbazen vaut la peine = is de moeite waard une étoile = een ster aveuglé par = verblind door avoir à choisir = moeten kiezen estimer = menen incapable = niet in staat la haine = de haat le foulard = de hoofddoek le préjugé = het vooroordeel