Frans : Nederlands autant = evenveel c’est du gâteau = dat is een peulenschil c'est une vraie galère = dat is een hel du coup = dus emprunter = lenen en plus = bovendien en tant qu’étudiant = als student faire la fête = de bloemetjes buiten zetten indispensable = onmisbaar le guichet = het loket le remboursement de frais = de onkostenvergoeding poursuivre = voortzetten / vervolgen rester dans son coin = zich afzonderen résumer = samenvatten s’épanouir = zich ontplooien simple comme bonjour = doodsimpel subir = ondergaan tel = dergelijk / dergelijke un atterrissage = een landing un coup de pouce = een steuntje in de rug un esprit sain dans un corps sain = een gezonde geest in een gezond lichaam un repère = een herkenningsteken une allocation = een uitkering une épreuve = een beproeving dès que = zodra à l'inverse = daarentegen même = zelfs enfin = tenslotte apporter = brengen bon marché = goedkoop bruyant = lawaaierig confier = toevertrouwen faire partie de = deel uitmaken van la capitale = de hoofdstad le chômage = de werkloosheid le doute = de twijfel le genre = het soort le niveau de vie = het levenspeil rude = moeilijk se plier à = zich voegen naar un accès = een toegang une assistante sociale = een maatschappelijk werkster adapter = aanpassen cohabiter = samenwonen communiquer = communiceren consulter = raadplegen désintéressé = ongeïnteresseerd discerner = onderscheiden écotoxique = milieuschadelijk émerger = bovenkomen évidemment = natuurlijk extérioriser = tonen former = vormen immerger = onderdompelen insérer = invoegen inutile = nutteloos l’agriculture = de landbouw la préhistoire = de voorgeschiedenis le cyberespace = de virtuele ruimte le télétravail = het telewerken les connaissances = de kennis multiforme = veelvormig naître = geboren worden omniprésent = alomtegenwoordig produire = produceren refaire = opnieuw doen toxique = giftig un avenir = een toekomst un espace = een ruimte un internaute = een internetgebruiker une entreprise = een onderneming uniforme = gelijkvormig abandonner / lâcher = opgeven affirmer = beweren ancien = oud concilier = verenigen démissionner = ontslag nemen la contrainte = de verplichting la quête = het zoeken opter = de voorkeur geven pousser à = aanzetten tot promouvoir = promoten s’enrichir = zich verrijken une obligation = een verplichting choisir une section / choisir une filière = een profiel kiezen mes options sont = mijn keuzevakken zijn je suis en terminale = ik zit in het examenjaar passer son bac = eindexamen doen l’épreuve orale / l’examen oral = de spreektoets le test de compréhension orale = de luistertoets mes intérêts = mijn interesse / mijn interesses mes capacités = mijn aanleg une formation = een opleiding le chauffage = de verwarming s’y faire = eraan wennen échouer = mislukken / stranden une aiguille = een wijzer la toux = de hoest en se penchant sur = terwijl hij zich buigt over la formation rémunérée = de betaalde opleiding saisir = begrijpen desserrer = losmaken cocher = aankruisen un échec = een mislukking le boulot = het werk il m’en faut peu = ik heb maar weinig nodig avouer = bekennen mal à l’aise = niet op zijn gemak redouter = vrezen davantage = meer doué = begaafd à voix basse = zachtjes la perturbation = de storing le souffle = de adem contaminer = besmetten améliorer = verbeteren augmenter = toenemen cesser de = ophouden te échapper = ontsnappen le règne = de macht le seuil = de drempel prendre en compte = in aanmerking nemen quitter = verlaten ressembler à = lijken op s’éloigner = zich verwijderen deux tiers = twee derde la baisse = de daling la dépendance = de afhankelijkheid le domicile = de woonplaats persister = volharden une attitude = een houding une augmentation = een toename