Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Frans Nederlands
  • approuver = goedkeuren
  • avoir du mal à = moeite hebben om
  • cacher = verbergen
  • consoler = troosten
  • déverser = uitstorten
  • élever = opvoeden
  • en avoir ras le bol = er schoon genoeg van hebben
  • en commun = gemeenschappelijks
  • faire de la peine = verdriet doen
  • je m’en fous = ik heb er lak aan
  • la course aux notes = de cijferwedloop
  • la moyenne = het gemiddelde
  • la ressemblance = de gelijkenis
  • la solitude = de eenzaamheid
  • le bulletin = het rapport
  • ne ... plus que = alleen nog maar
  • ne ... plus rien = niets meer
  • ni ... ni = noch ... noch
  • rendre triste = droevig maken
  • ressentir = voelen
  • se cogner = zich stoten
  • tendre l’oreille = de oren spitsen
  • une dépression nerveuse = een zenuwinzinking
  • angoisser = angstig maken
  • apprivoiser = temmen
  • douloureux = pijnlijk
  • imposer = opleggen
  • la curiosité = de nieuwsgierigheid
  • la greffe = de transplantatie
  • la maladie = de ziekte
  • le corps = het lichaam
  • le traitement = de behandeling
  • malsain = ongezond
  • priver de = ontzeggen
  • subir = ondergaan
  • tordre = verwringen
  • abolir / supprimer = afschaffen
  • accuser de vol = van diefstal beschuldigen
  • affirmer = beweren
  • alerter = waarschuwen
  • avoir tendance à = de neiging hebben om
  • condamner à mort = ter dood veroordelen
  • décrire = beschrijven
  • devenir inexpulsable = niet uitgezet kunnen worden
  • échapper = ontsnappen
  • en plein jour = midden op de dag
  • enlever = ontvoeren / uitdoen
  • être libéré = bevrijd worden
  • l’abolition = het afschaffen
  • la disparition = de verdwijning
  • la prison = de gevangenis
  • la terminale = de eindexamenklas
  • le sort = het lot
  • majeur = meerderjarig
  • porter plainte = een klacht indienen
  • rater = missen
  • transmettre = overhandigen
  • une épreuve = een toets
  • agir comme = zich gedragen als
  • au fur et à mesure = al naargelang
  • avant tout = bovenal
  • c’est vrai que = weliswaar
  • depuis = sinds
  • des fois = soms
  • dès que = zodra
  • en partenariat avec = gezamenlijk
  • ensuite = vervolgens
  • être carré des épaules = brede schouders hebben
  • garder = bewaren
  • il y a deux ans = twee jaar geleden
  • intégrer = toetreden tot
  • la féminité = de vrouwelijkheid
  • la formation = de opleiding
  • l’acier = het staal
  • l’apparence physique = het uiterlijk
  • le regard = de blik
  • mine de rien = zonder iets te laten merken
  • non seulement ... mais aussi = niet alleen ... maar ook
  • par rapport à = in vergelijking met
  • une émission = een uitzending
  • appliquer à = toepassen op
  • assez = nogal
  • comprendre = bevatten
  • consister à = bestaan uit
  • donner un coup de main = een handje helpen
  • être destiné à = voorbestemd zijn om
  • exercer un métier = een beroep uitoefenen
  • l’enseignement = het onderwijs
  • l’indignation = de verontwaardiging
  • l’inflexion de la voix = de stembuiging
  • le bâton = de stok
  • le chef-d’oeuvre = het meesterwerk
  • le comédien = de acteur
  • le coude = de elleboog
  • le coup de feu = het geweerschot
  • le couteau = het mes
  • le pied = de voet
  • le projet = het project
  • le scientifique = de wetenschapper
  • le tonnerre = de donder
  • le vent = de wind
  • monter sur des planches = op de planken staan
  • partout ailleurs = overal elders
  • plein de = volop
  • plutôt = meer
  • rempli = vol
  • s’appuyer sur = zich baseren op
  • s’habituer à = wennen aan
  • surjouer = over-acteren
  • un coup de coeur = een opwelling
  • un coup de foudre = liefde op het eerste gezicht
  • un oeil = een oog
  • augmenter = verhogen
  • interdire = verbieden
  • l’effet réel = het werkelijke effect
  • participer à = meedoen aan
  • une erreur = een vergissing
  • caresser = strelen
  • éclater de rire = in lachen uitbarsten
  • râler = mopperen
  • mettre le couvert = de tafel dekken
  • un surgelé = een diepvriesproduct
  • pouffer = het uitproesten
  • débarrasser = de tafel afruimen
  • les conjoints = de echtelieden
  • une épouse = een echtgenote
  • vexé = gekwetst
  • solliciter = een beroep doen op
  • la tenue = de kleding
  • exciter = opwinden
  • dingue de = maf van
  • ringard = oubollig
  • se précipiter = zich haasten
  • avoir la cote = gewaardeerd worden
  • envier = benijden
  • une insulte = een belediging
  • à juste titre = terecht
  • paysan = landelijk
  • décontracté = ongedwongen
  • le sein = de borst
  • les heurts = de botsingen
  • autant = evenveel
  • le héros = de held
  • se conduire = zich gedragen
  • séducteur = verleidelijk
  • une recette = een recept
  • un échec = een mislukking
  • redoubler = blijven zitten
  • un bénéfice = een voordeel
  • le pire = het ergste
  • inférieur = lager
  • échouer à = zakken voor
  • le deuil = de rouw
  • manquer = ontbreken
  • néanmoins = niettemin
  • décrocher = afhaken
  • sécher = spijbelen
  • mûrir = rijper worden
  • éprouver = ervaren