Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Frans Nederlands
  • diffuser = uitzenden
  • l’insomnie = de slapeloosheid
  • la chaîne = het net
  • la pollution = de vervuiling
  • la responsabilité = de verantwoordelijkheid
  • mensuel = maandelijks
  • préoccuper = bezorgd maken
  • satisfaire = tevreden stellen
  • souffrir de = lijden aan
  • un amateur = een liefhebber
  • une extraterrestre / un extraterrestre = een buitenaards wezen
  • une attente = een verwachting
  • une émission = een uitzending
  • à l’occasion de = ter gelegenheid van
  • accro à = verslaafd aan
  • avec modération = met mate
  • branché = in de mode
  • combler = opvullen
  • de façon occasionnelle = bij gelegenheid
  • dû à (devoir à) / dû à / due à (devoir à) / due à = veroorzaakt door
  • en rupture avec la société = buiten de maatschappij
  • euphorisant = opbeurend
  • excessif = extreem
  • gagner = verdienen
  • haïr = haten
  • issu de = afkomstig uit
  • l’accoutumance = de gewenning
  • l’euphorie / la joie = de vreugde
  • la toxicité = de giftigheid
  • ressortir de = blijken uit
  • restreint = beperkt
  • sociable = gezellig
  • toxique = giftig
  • un excès = een uitspatting
  • bouter = verbannen
  • emboîter le pas = op de voet volgen
  • franchir le pas = de knoop doorhakken
  • griller une cigarette = een sigaretje roken
  • l’interdiction = het verbod
  • la suppression = de afschaffing
  • la tolérance = de verdraagzaamheid
  • le fumeur = de roker
  • le sevrage = het afkicken
  • pendant les intercours = tussen de lesuren
  • se soucier de = zich druk maken over
  • un établissement = een school
  • une augmentation = een toename
  • une baisse = een daling
  • une rue passante = een drukke straat
  • veiller à ce que = ervoor zorgen dat
  • d’ailleurs = trouwens
  • même si = zelfs al
  • comme = omdat
  • il n’empêche / reste que = toch
  • autant dire = het komt erop neer dat
  • au-delà = verder
  • désormais = voortaan
  • acquérir de l’expérience = ervaring opdoen
  • de plomb = van lood
  • découper = uitknippen
  • en temps décalé = met wisselende tijden
  • initial = aanvankelijk
  • le morceau de verre = het stukje glas
  • le réseau = het raamwerk
  • le vitrail / les vitraux = het gebrandschilderde raam
  • les chemins de fer = de spoorwegen
  • les ciseaux = de schaar
  • les rudiments = de grondbeginselen
  • rassembler = samenvoegen
  • à proprement parler = eerlijk gezegd
  • des cellules cancéreuses = kankercellen
  • endommagé = beschadigd
  • équilibré = uitgebalanceerd
  • être maître de soi = zich beheersen
  • l’abandon = het verlaten
  • l’alimentation = de voeding
  • la masse musculaire = de spiermassa
  • la pathologie = de ziekteleer
  • le besoin = de behoefte
  • le taux = het percentage
  • prendre conscience de = bewust worden van
  • prendre soin de = zorgen voor
  • tendre vers = neigen naar
  • à quel point = in hoeverre
  • arriver à = iets redden
  • avoir lieu = plaatsvinden
  • être touchée / être touché = geroerd zijn
  • le perdant = de verliezer
  • le vainqueur = de winnaar
  • récompenser = bekronen
  • s’attendre à = verwachten
  • le cauchemar = de nachtmerrie
  • la ruse = de slimmigheid
  • assurer = verzekeren
  • le recruteur = de werver
  • un apprenti = een leerling
  • retenir = vasthouden
  • les outils = het gereedschap
  • veiller = waken
  • malin = slim
  • costaud = stevig
  • hériter = erven
  • amer = bitter
  • au péril de = met gevaar voor
  • la cicatrice = het litteken
  • embêter = lastigvallen
  • en or = gouden
  • le souci = de zorg
  • le fouet = de zweep
  • le cerveau = de hersenen
  • un clin d’oeil = een knipoog
  • un éclat de rire = een schaterlach
  • une blague = een grapje
  • sangloter = snikken
  • inondé = overstroomd
  • un poignet = een pols
  • trancher = doorsnijden
  • troubler = in verwarring brengen
  • bilingue = tweetalig
  • l’enseignement = het onderwijs
  • la langue = de taal
  • la phonétique = de klankleer
  • la sonorité = de klank
  • le sous-titrage = de ondertiteling
  • le vocabulaire = de woordenschat
  • prononcer = uitspreken
  • traduit = vertaald
  • une expression = een uitdrukking