Frans : Nederlands à peine = nauwelijks à volonté = zoveel men wil aussitôt = meteen concocter = uitbroeden envahir = binnendringen filer = er snel vandoor gaan l’avènement = de opkomst la borne = de paal le clavier = het toetsenbord le micro-ondes = de magnetron le parrain = de sponsor le portique = het poortje le réveil = de wekker paramétrer = programmeren sur le pouce = uit het vuistje un écran tactile = een aanraakscherm valider = geldig maken barrer la route = de weg versperren démuni = zonder geld en or = gouden entretenir = onderhouden la maturité = de rijpheid le colocataire = de medehuurder le congé = het verlof le coup de tête = de bevlieging le pari = de weddenschap rater = mislukken rude = moeilijk s’accorder = zich toestaan se replonger dans = zich opnieuw storten in subventionner = subsidie geven toutefois / cependant = toch un animateur = een leider un atout = een troef un enseignement = een les comme = als / zoals / daar ainsi = zo dès = vanaf dès que = zodra si = al / als car = want avant de / du coup = voordat d'ailleurs = trouwens même si = ondanks voire = en zelfs malgré = dankzij tandis que = terwijl pourvu que = mits grâce à = dus outre = behalve à l'envers = achterstevoren amarrer = vastbinden bosser = hard werken bourge / bourgeois = burgerlijk être avide de = belust zijn op impénétrable = ondoordringbaar indispensable = noodzakelijk irrémédiable = onherstelbaar l’appartenance = het horen bij la case = het hokje la cassure = de breuk la consigne = de instructie la folie = de dwaasheid la grille = het hek la péniche = de schuit la tribu = de groep le bel exploit! = wat een prestatie! le minet = de modegek les fringues = de kleren mature = rijp quasi = bijna ranger = opbergen rigide = streng téméraire = lichtzinnig un arc-en-ciel = een regenboog une alvéole = een hokje à proximité de = in de buurt van accéder à = toegang hebben tot approximativement = bij benadering au détriment de = ten koste van cardio-vasculaire = hart en bloedvaten concordant à = in overeenstemming met en fonction de = al naargelang éprouvant = zwaar faire en sorte que = ervoor zorgen dat la disponibilité = de beschikbaarheid la pathologie = het ziektebeeld la radio = de röntgenfoto la sécurité sociale = het ziekenfonds le bon vouloir = de welwillendheid le concours = het examen majeur = groot maligne = kwaadaardig néo-natal = pasgeboren par la suite = later prendre en charge = op zich nemen proliférer = snel toenemen s’embarquer dans = zich ergens instorten se prénommer = als voornaam hebben une entente = een overeenstemming une espérance de vie = een levensverwachting brancher la sono = de geluidsinstallatie aansluiten consciencieux = plichtsgetrouw convenir = schikken directif = sturend influent = invloedrijk la galère = de hel le survivant = de overlevende le vacarme = het lawaai novateur = vernieuwend s’épanouir = zich ontplooien transmettre = overbrengen meurtrier = moordend le sort = het lot les pompes funèbres = de begrafenisonderneming avide de = belust op empirer = verslechteren la canicule = de hittegolf l'intruse = de indringster le cerveau = de hersenen la serrure = het slot épouvantable = verschrikkelijk songer = denken la bague = de ring une dérangée = een gestoorde énumérer = opsommen se tourmenter = zich zorgen maken le moineau = de mus dingue = maf peiner = moeite hebben contempler = aandachtig bekijken sangloter = snikken confisquer = afpakken décéder = overlijden incontestable = onbetwistbaar la trace = het spoor ne pas se priver de = geen gelegenheid voorbij laten gaan om se porter bien = het goed maken taper = tikken l'allocation = de toelage la conquête = de verovering relever de = behoren tot mettre en garde = waarschuwen digne de = passend bij la grossesse = de zwangerschap incarner = belichamen le mensonge = de leugen cesser de = ophouden te verser = overmaken nier = ontkennen à domicile = thuis temporairement = tijdelijk indépendant = onafhankelijk maternel = moeder paternel = vader le contre-discours = het tegenbetoog la survie = het overleven prévenir = voorkomen la contraception = de anticonceptie renouer = weer aansluiten à plein-temps = fulltime un demi-SMIC = een half minimumloon enchaîner = vastketenen assoupli = versoepeld chuter = dalen