Frans : Nederlands faire la cuisine = koken le mari = de echtgenoot les animaux = de dieren une bouteille = een fles la pluie = de regen une voiture = een auto le pain = het brood le beurre = de boter la confiture = de jam un repas = een maaltijd faire des courses = boodschappen doen acheter = kopen la liste = de lijst mademoiselle = jongedame je voudrais = ik zou graag willen autre chose = iets anders une glace = een ijsje un verre = een glas l’eau = het water quelques minutes = enkele minuten plus tard = later remarquer = opmerken le supermarché = de supermarkt payer = betalen une carte bancaire = een bankpas apporter = meebrengen bon marché = goedkoop la caisse = de kassa afficher = ophangen trouver = vinden donner = geven la place = het plein surtout = vooral le quartier = de wijk ici = hier travailler = werken une pomme = een appel Combien de tomates? = Hoeveel tomaten? s’il te plaît = alsjeblieft (in vraag) / alsjeblieft voilà = alsjeblieft (als je iets geeft) / alsjeblieft une tranche de jambon = een plak ham