Frans : Nederlands un cours = een les les grands-parents = de grootouders l’été = de zomer Il fait beau. = Het is mooi weer. Il fait chaud. = Het is warm weer. la neige = de sneeuw la semaine = de week hier = gisteren demain soir = morgenavond cet après-midi = vanmiddag tourner = draaien la plage = het strand nouveau / nouvelle = nieuw pendant = tijdens j’aimerais bien = ik zou graag le matin = de ochtend un maillot de bain = een zwembroek / een badpak montrer = laten zien Ne bouge plus! = Beweeg niet meer! je me sens = ik voel me le bonheur = het geluk C’était super! = Dat was geweldig! ouvert / ouverte = open inviter = uitnodigen Quel temps fait-il? = Wat voor weer is het? entre = tussen un lit = een bed le petit-déjeuner = het ontbijt le déjeuner = de lunch un enfant = een kind quelques jours = enkele dagen demander = vragen environ = ongeveer parfois = soms chaque jour = iedere dag par semaine = per week l’année dernière = vorig jaar la mer = de zee la montagne = de berg la campagne = het platteland