NL
EN
FR
DE
ES
IT
inloggen
Woordjes leren
Tips
Werkwijze
Starten
Wozzol
Tips
Werkwijze
Over
Gratis en premium
Wozzol voor scholen
Nieuws
Hoe kan Wozzol je helpen?
Start direct!
Woordjes leren
Teksten leren
Plaatjes leren
Standaard woordenlijsten
Uitleg
Instructievideo’s
Veelgestelde vragen
Artikelen
Wil je meer weten over woordjes leren in een vreemde taal. Laat het ons weten
Neem contact op
Woordenlijst
Woordenlijsten
Frans
Malmberg
D'accord3
1vwo
1vwo-H7-NF-expressions
Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.
Acties
Lijst openen om te leren
Print de lijst als
flashcards
Lijst exporteren als tekstbestand
Start kamelenrace
Frans
Nederlands
Qu’est-ce que tu fais, Damien?
=
Wat doe je, Damien?
Je fais de la planche à voile.
=
Ik surf.
Qu’est-ce que vous faites?
=
Wat doen jullie? / Wat doet u?
Nous faisons de la musique.
=
Wij maken muziek.
Je fais de la musique.
=
Ik maak muziek.
Quel temps fait-il?
=
Wat voor weer is het?
Quel temps faisait-il?
=
Wat voor weer was het?
Il fait beau.
=
Het is mooi weer.
Il faisait beau.
=
Het was mooi weer.
Il fait mauvais.
=
Het is slecht weer.
Il faisait mauvais.
=
Het was slecht weer.
Il fait chaud.
=
Het is warm weer.
Il faisait chaud.
=
Het was warm weer.
Il fait froid.
=
Het is koud.
Il faisait froid.
=
Het was koud.
Il fait moins 10.
=
Het is min tien.
Il faisait moins 10.
=
Het was min tien.
Il fait du soleil.
=
Het is zonnig.
Il faisait du soleil.
=
Het was zonnig.
Il fait du vent.
=
Het waait.
Il faisait du vent.
=
Het waaide.
Il pleut.
=
Het regent.
Il pleuvait.
=
Het regende.
Il neige.
=
Het sneeuwt.
Il neigeait.
=
Het sneeuwde.
Il y a des nuages.
=
Het is bewolkt.
Il y avait des nuages.
=
Het was bewolkt.
Il y a des averses.
=
Er zijn buien.
Il y avait des averses.
=
Er waren buien.
Il y a des orages.
=
Er zijn onweersbuien.
Il y avait des orages.
=
Er waren onweersbuien.
C’est le printemps.
=
Het is lente.
C’était le printemps.
=
Het was lente.
C’est l’été.
=
Het is zomer.
C’était l’été.
=
Het was zomer.
C’est l’automne.
=
Het is herfst.
C’était l’automne.
=
Het was herfst.
C’est l’hiver.
=
Het is winter.
C’était l’hiver.
=
Het was winter.
au printemps
=
in de lente
en été
=
in de zomer
en automne
=
in de herfst
en hiver
=
in de winter
Quelle heure est-il?
=
hoe laat is het?
Il est quatre heures.
=
Het is 16.00 uur.
Il est quatre heures cinq.
=
Het is 16.05 uur.
Il est quatre heures dix.
=
Het is 16.10 uur.
Il est quatre heures et quart.
=
Het is 16.15 uur.
Il est quatre heures vingt.
=
Het is 16.20 uur.
Il est quatre heures vingt-cinq.
=
Het is 16.25 uur.
Il est quatre heures et demie.
=
Het is 16.30 uur.
Il est cinq heures moins vingt-cinq.
=
Het is 16.35 uur.
Il est cinq heures moins vingt.
=
Het is 16.40 uur.
Il est cinq heures moins le quart.
=
Het is 16.45 uur.
Il est cinq heures moins dix.
=
Het is 16.50 uur.
Il est cinq heures moins cinq.
=
Het is 16.55 uur.
Il est cinq heures.
=
Het is 17.00 uur.
Je vais en France.
=
Ik ga naar Frankrijk.
Je vais en Allemagne.
=
Ik ga naar Duitsland.
Je vais en Belgique.
=
Ik ga naar België.
Je vais en Angleterre.
=
Ik ga naar Engeland.
Je vais en Espagne.
=
Ik ga naar Spanje.
Je vais en Tunisie.
=
Ik ga naar Tunesië.
Je vais au Luxembourg.
=
Ik ga naar Luxemburg.
Je vais au Danemark.
=
Ik ga naar Denemarken.
Je vais au Portugal.
=
Ik ga naar Portugal.
Je vais au Maroc.
=
Ik ga naar Marokko.
Je vais aux Pays-Bas.
=
Ik ga naar Nederland.
Je vais aux Etat-Unis.
=
Ik ga naar de Verenigde Staten.