Frans : Nederlands une tasse = een kopje des céréales = granen / ontbijtgranen des carottes râpées = geraspte worteltjes des pommes de terre = aardappels célèbre = beroemd le calendrier = de kalender une question = een vraag taper = tikken chercher = zoeken se dépêcher = zich haasten se laver = zich wassen s’habiller = zich aankleden avoir hâte de = haast hebben om un plat = een gerecht le poisson = de vis salé = gezouten mélanger = mengen verser = gieten utiliser = gebruiken violet = paars un gâteau = een koekje / een taartje Bonne chance! = Veel succes! une phrase d’ouverture = een beginzin Merci d’avance. = Bij voorbaat dank. mettre la table = de tafel dekken un potage = een soep avoir soif = dorst hebben avoir faim = honger hebben Je me rappelle = Ik herinner me un quart d’heure = een kwartier une boisson = een drankje poser = neerzetten